Het zesde gebod

Gij zult niet echtbreken.

De volgende geboden zijn op zich gemakkelijk te verstaan uit de vorige; want zij lopen er alle op uit, dat men er voor zorgt geen schade te doen aan de naaste, maar zij zijn in goede volgorde geplaatst: allereerst betrekking hebbend op de persoon van de naaste zelf, daarna op wat hem behalve zijn leven het naaste staat, namelijk zijn vrouw, die met hem een vlees en bloed is (Gen. 2:24), zodat men hem in geen enkel ding meer zou kunnen schaden. Daarom wordt hier ook duidelijk gezegd, dat men hem aan zijn vrouw geen schande mag doen. Dit slaat voornamelijk op de echtbreuk, omdat bij het Joodse volk het zo verordend en geboden was, dat ieder gehuwd moest zijn, zodat de jeugd zo spoedig mogelijk trouwde, en het ongetrouwd-zijn niet in tel was. Evenmin werd het bestaan van hoeren en hoerenlopers geduld, zoals dat tegenwoordig wel het geval is. Om deze reden is bij hen echtbreuk de meest voorkomende vorm van onkuisheid geweest.

Daar er echter bij ons zo’n schandelijk mengsel en schuim van alle ondeugd en hoererij bestaat, is dit gebod ook gericht tegen alle onkuisheid die men maar kan opnoemen. Niet alleen de uiterlijke daad wordt verboden, maar ook allerlei aanleiding, prikkeling en gelegenheid, opdat hart en mond en het gehele lichaam kuis mogen zijn en geen ruimte, hulp en aanzet tot onkuisheid mogen geven. En niet alleen dat, maar ook opdat men zal verdedigen, beschermen en redden, waar gevaar en nood is; ja meer nog, dat men ook moet helpen en raad geven, opdat de naaste niet in zijn eer wordt aangetast. Want, wanneer u dit zou nalaten, terwijl u het had kunnen verhinderen, of het door de vingers zou zien alsof het u niets aanging, dan bent u even schuldig als de dader zelf. Om kort te gaan, er wordt van ons gevraagd dat ieder zowel voor zichzelf kuis moet leven, alsook de naaste daarbij moet helpen, want God wil door dit gebod ieders echtgenote beschermen en behoeden, opdat niemand zich aan deze vergrijpt.

Omdat dit gebod echter zo direct op het huwelijk gericht is en aanleiding geeft om er over te spreken, moet u goed verstaan en inzien: ten eerste, dat God deze staat zo hoog eert en daardoor prijst, dat Hij die door Zijn gebod bevestigt en beschermt. Hij heeft die bevestigd in het hierboven genoemde vierde gebod: “Gij zult vader en moeder eren.” Maar hier heeft Hij het (zoals gezegd) beschermd en verdedigd. Daarom wil Hij ook dat wij deze staat eren, handhaven en koesteren als een Goddelijke, zalige staat, omdat Hij deze vóór alle dingen heeft ingesteld en daarom man en vrouw apart geschapen heeft –zoals duidelijk is te zien– niet tot ontucht, maar opdat zij bij elkaar blijven, vruchtbaar zijn, kinderen krijgen, voeden en opvoeden tot Gods eer.

Daarom ook heeft God deze staat boven alle andere allerrijkelijkst gezegend, bovendien heeft Hij alles in de wereld daarop gericht en zo voorzien, dat deze staat goed en rijkelijk verzorgd zou worden. Hieruit wordt ook duidelijk dat het bij het huwelijksleven niet gaat om een spel of om een zekere nieuwsgierigheid, maar dat het een voortreffelijke zaak is waarmee God ernst maakt. Want er is God alles aan gelegen dat men mensen opvoedt die de wereld kunnen dienen en helpen om tot kennis van God te komen, tot een zalig leven en tot alle deugden en die willen strijden tegen het kwade en de duivel.

Daarom heb ik altijd geleerd dat men deze staat niet mag verachten noch geringschatten, zoals de blinde wereld en onze valse geestelijkheid doen, maar — naar het Woord van God — moet toezien, dat deze staat gesierd en geheiligd wordt. Dus deze wordt niet alleen gelijk gesteld met andere levensstaten, maar gaat voor en boven deze alle uit, of het nu keizers, vorsten, bisschoppen zijn of wie u maar wilt. Want alle geestelijke en wereldlijke staten moeten zich verootmoedigen en moeten allen tot deze huwelijkse staat toelaten, zoals wij nog horen zullen. Daarom is het niet een bijzondere staat, maar de algemeenste en edelste, die door de hele christenheid gebruikt wordt, en die zich zelfs uitstrekt over de hele wereld.

Ten tweede moet u ook weten, dat het niet alleen een eervolle, maar ook een noodzakelijke staat is, door God met ernst bevolen, opdat algemeen, door alle staten heen, mannen zowel als vrouwen, die daartoe geschapen zijn, zich daarin bevinden. Er zijn echter een aantal (hoewel weinigen) uitgezonderd, die door God speciaal afgezonderd zijn als voor het huwelijk niet geschikt, of die God door een hoge, bovennatuurlijke gave vrij gemaakt heeft, zodat zij buiten de huwelijkse staat kuisheid bewaren kunnen. Want waar de natuur haar gang gaat, zoals zij door God is ingeplant, is het niet mogelijk buiten het huwelijk kuis te blijven; want vlees en bloed blijft vlees en bloed, en de natuurlijke neiging en prikkel gaat onverhinderd en onbelemmerd door, zoals ieder ziet en voelt. Daarom, om het gemakkelijker te maken onkuisheid enigermate te vermijden, heeft God dan ook de huwelijkse staat geboden, opdat ieder zijn toegemeten deel krijgt en daaraan genoeg moet hebben, hoewel toch nog Gods genade nodig is om ook het hart kuis te houden.

Daaruit ziet u hoe onze pauselijke troep, priesters, monniken en nonnen tegen Gods ordening en gebod handelen, als zij het huwelijk verachten en verbieden en zich vermeten eeuwige kuisheid te bewaren en te beloven en bovendien de eenvoudige mensen met leugenachtige woorden en valse schijn bedriegen. Want niemand heeft zo weinig lust en liefde tot kuisheid als juist zij die het huwelijk vermijden uit grote heiligheid en die of openlijk en onbeschaamd hoererij plegen of het heimelijk nog erger doen dan men durft te vertellen, zoals men helaas zo vaak ervaren heeft. En kort gezegd, ook al onthouden zij zich van de daad, hun hart zit vol onkuise gedachten en boze lust, zodat hier een eeuwig branden en verborgen lijden is, dat men in het huwelijksleven ontlopen kan. Daarom is door dit gebod elke gelofte tot buitenechtelijke kuisheid veroordeeld en terzijde gesteld. Ja, door dit gebod wordt aan alle arme gevangen gewetens die door hun kloostergelofte bedrogen zijn, bevolen dat zij de onkuise staat moeten verlaten en in het huwelijk treden, aangezien het toch niet –ook al zou het kloosterleven goddelijk zijn– in hun macht ligt kuisheid te bewaren; en, als zij daarin blijven, moeten zij steeds meer en verder tegen dit gebod zondigen.

Ik zeg dit alles nu daarom, dat men de jeugd erbij bepalen moet, dat zij verlangen naar het huwelijk mogen krijgen en zullen weten dat dit een zalige staat is, die God behaagt. Want daarmee zou men het mettertijd weer zover kunnen brengen, dat het huwelijk weer geëerd wordt en er minder vuil, wild en bandeloos gedoe zou zijn, zoals het zich tegenwoordig overal ter wereld uitbreidt in openlijke hoererij en andere schandelijke zonden, die het gevolg zijn van de verachting van het huwelijksleven. Daarom zijn de ouders en de overheid ook verplicht op de jeugd toe te zien, dat men ze tot tucht en eerbaarheid opvoedt en, als zij volwassen zijn, met God en ere tot een huwelijk brengt. Daaraan zou God zijn zegen en genade geven, zodat men er lust en vreugde aan zou beleven.

Uit dit alles moeten wij nu de slotsom trekken, dat dit gebod niet alleen vraagt dat iedereen met daden, woorden en gedachten kuis moet leven in zijn staat –vooral zijn huwelijkse staat– maar ook zijn eega, door God gegeven, moet liefhebben en in waarde laten. Want waar echtelijke kuisheid in acht genomen moet worden, moeten man en vrouw voor alles in liefde en eendracht bij elkaar wonen, zodat de één de ander van harte en getrouw bemint. Want dit is één van de voornaamste dingen die liefde tot en verlangen naar kuisheid doen ontstaan. Waar dit geschiedt, zal de kuisheid vanzelf volgen zonder enig gebod. Daarom vermaant de heilige Paulus ook met zo grote ijver de echtgenoten, dat de een de ander moet liefhebben en eren (vgl. Ef. 5:22,25; Kol. 3:18-19). Hier hebt u nu opnieuw een voortreffelijk werk, ja vele en grote goede werken, waarop u u vrolijk beroemen mag tegenover alle geestelijke standen, die buiten Gods Woord en gebod zijn verkozen.